Klassiek-romantische esthetiek en nieuwe klassieke muziek.

Never before in the history of civilization has art—true art—been so morally useful. (Roger Scruton[1])

De vorming van een gewoonte om pijn en vreugde bij artistieke uitbeeldingen te voelen ligt dicht bij de manier waarop men ten opzichte van de werkelijkheid dezelfde gevoelens heeft (Aristoteles, Politica VIII, 340 a 24)

(Deze tekst verscheen eerder in het Nederlands Tijdschrift voor Muziektheorie 9/1 (2004), p. 59-66. Ook te lezen als PDF.)

Inleiding

Aristoteles vond muziek belangrijk voor de samenleving. Diep vanuit het pantser van de nieuwe Nederlandse vertaling van zijn Politika, een vertaling rijk behangen met voetnoten, klinkt in TvM jrg. 8, nr. 3 zijn marmeren stem: muzikale beleving en muzikaal genot zijn, als ‘tijdverdrijf van vrije mensen’, onderdeel van de morele opvoeding, want een oefening in waarden (die van de vrije Athener, uiteraard). Dat is een prachtige waardering van een groot filosoof die ik onze eigen hedendaagse muziek ook wel zou toewensen. Maar helaas, in datzelfde nummer betreurt de Amsterdamse componist John Borstlap de teloorgang van muzikale emoties en tradities, en bepleit een hernieuwde ‘integratie’ van het componeren in het emotionele weefsel van de samenleving. Borstlap is niet de enige die bezorgd is en kritisch over de nieuwere muziek, laat staan de eerste. Wijlen Peter Schat’s verzoening met het klassiek-romantische sentiment en zijn ‘integratie’ van de drieklank in de chromatische wereld van zijn Toonklok liggen nog vers in het geheugen. De esthetische worsteling van Rudolf Escher met ‘hoorfysiologie’ en het serialisme lijken nog steeds niet van gisteren. En onlangs stelde Julian Johnson de veel algemenere vraag “Who Needs Classical Music?”[2].

Normen en waarheden

Noch bij Borstlap, noch bij Aristoteles gaat het volgens mij om de feitelijke vaststellingen. Inderdaad, de gecomponeerde muziek van na 1945 is niet of nauwelijks doorgedrongen tot de klassieke concertpraktijk, laat staan tot de muzikale opvoeding en muziekbeoefening van ‘vrije burgers’; de nazaten van Varèse, de Tweede Weense School en Cage kunnen zich niet meten met de beoefening en waardering van de klassieke modernen als Ravel, Stravinsky, Bartók, Prokofief en Britten. Inderdaad, die klassieke modernen vragen van een gemiddelde klassieke luisteraar al het uiterste. Maar tegelijk zijn er naast die gemiddelde luisteraar en speler andere groepen luisteraars en spelers ontstaan: wilde kleine hofjes van dwarse utopisten, drieste vrijzinnigen en al dan niet door de staat gesubsidieerde anarchisten. Die situatie maakt de hoorsociologie van het recente componeren hooguit tot steun van een soort getallenstrijd tussen de subculturen (hoe groter of juist kleiner de groep hoe beter) of van een relativistisch argument – welke subcultuur kan nou HET gelijk claimen. Zowel bij Aristoteles als bij Bortslap moeten de normen eerst ontward worden van de feitelijke waarheden.
Aristoteles lijkt feitelijk te spreken als hij zegt dat “de ware aard van boosheid en zachtmoedigheid is te vinden in ritmes en melodieën”, waarbij zijn redenering simpelweg luidt: “De ervaring wijst dit uit. Wij ondergaan namelijk een verandering in onze ziel wanneer wij ernaar luisteren”. Wellicht – zo’n passage geeft in elk geval even het gevoel deel te hebben aan een universele ervaring. Maar dan volgt het boven geciteerde fragment over “pijn en vreugde” – waar ik mij eveneens graag bij aansluit, al is mijn vraag hoe dichtbij elkaar die twee liggen, en is “de ware aard van boosheid” mij teveel van het goede. De twijfel aan de gedeelde ervaring knaagt al sterker wanneer de filosoof reclame maakt voor een zekere Olympus, wiens liederen hij als zeer vervoerend aanprijst, maar die misschien de Frans Bauer van Athene was. En mijn solidariteit met de filosoof wordt ernstig beproefd als hij ons vraagt of, om haar beter te waarderen, ‘[men] zich persoonlijk in de kookkunst [dient] te bekwamen’, en dan onomwonden stelt ‘Maar dat is onzinnig.’ Hij vindt ‘muzikale vervoering’ een oefening in het genieten van deugdzame handelingen (zodat zelf muziek leren beoefenen juist een goed is), maar wil koken, dat hij onzinnig vindt om te leren, tot mijn schrik blijkbaar niet onder deugdzame handelingen verstaan – meer iets voor slaven en meisjes, vermoed ik. Wanneer Aristoteles uiteindelijk zegt: “de toeschouwer met zijn vulgaire smaak heeft gewoonlijk een negatieve invloed op de muziek”, of als hij de aulos afkeurt, dan blijkt hij onverholen normerend en dat is zeer verhelderend. John Borstlap is gelukkig even doorzichtig. Hij vindt veel ‘nieuwe muziek’ emotieloos, maar stelt een eind verder desondanks dat “het merendeel van de twintigste-eeuwse muziek […] de verscheuring, fragmentatie, agressie en het nihilisme van deze periode in bredere zin [weerspiegelt]”. Dat zijn duidelijk toch emoties, die hij echter even duidelijk afwijst. Hij betreurt tevens dat componisten zich niet meer met historische tradities identificeren, maar hij weet natuurlijk ook dat Schönberg en Webern (juist zij) dat wel deden – alleen niet op de manier waarop Borstlap dat wil doen. En ook beschrijft hij, heel gevoelig, hoe rond een tonica georganiseerde muziek een uitbeelding is van de wijze waarop ons geestesleven rond een persoonlijke kern georganiseerd is – zonder twijfel geen ‘waarheid’ maar een diepe wens, een droom van (wat hij noemt) “synthese, geloof en harmonie”, een metafoor voor persoonlijke vervoering.
Het beroep op sociologische of psychologische feiten, of de schijn daarvan, is naar mijn idee esthetisch irrelevant. Als schrijvend kunstbeschouwer heeft de componist maar één weg: zijn normen beargumenteren, in de hoop de solidariteit van de lezer op te wekken. John Borstlap wenst de continuïteit van de traditie terug, want hij wenst een mogelijkheid tot culturele identificatie. Wezenlijk in die traditie vindt hij de subjectieve expressie van emotie; herstel ervan zal volgens hem leiden tot hernieuwde ‘integratie’ van subjectieve emotie in de context van de cultuur. Ik hecht zeer aan het “onderzoeken van nieuwe mogelijkheden van de Europese muziektraditie”. Maar over welke traditie hebben we het en wat kunnen we daaraan ontlenen? Het historische lot van ‘nieuwe klassieke muziek’ ligt in het noodlot van de tradities. Ik wil dat noodlot bekijken, met de stem van Aristoteles in de oren.
Terug naar topterug naar tekstenoverzicht

Muziek van de staat, muziek van de straat

Wanneer sta je in een traditie?
Ik ben vast niet de enige voor wie hedendaagse ‘klassieke muziek’ oorspronkelijk vooral betekende: een genoteerde gecomponeerde muziek, meer dan andere soorten muziek op schrift gericht zodat een bepaalde complexiteit van structuur mogelijk werd. Ook was er de ‘klassieke muziek’ van niet-Westerse culturen als Perzië, India, Indonesië en Japan –exotische tradities. Later gingen recent aanvaarde historische voorbeelden als ‘klassiek’ beschouwd worden: Charlie Parker, Jimi Hendrix. Een kleine betekenisverschuiving onderging het begrip bij ‘klassieke modernen’, zoals Bartók: aanvaard, maar niet meer aan de orde. In z’n volle betekenis van Westerse, Klassiek-Romantische muziek betekende het vooral: ‘je hoort er niet bij’ – of liever, je wilt er niet bij horen.
En dat is niet vreemd, want de traditionele (‘klassieke’) muziek van de hedendaagse ‘vrije mens’ (en dus zowel die van de staat als van de straat) is allang de popmuziek, in al zijn vormen van liedjespop, harde rock, dance, soul, funk, hiphop, reggae en ‘wereldmuzieken’ in allerlei combinaties. Die vormen worden bedreven, beleefd, begrepen, er kleven allerlei betekenissen aan. Ze zijn nauw verbonden met de geschiedenis van de staat, en zoals Aristoteles zegt: democratie stelt andere eisen aan de opvoeding dan oligarchie. Aan popmuziek kleeft het ethos van democratisering, van het tijdperk van breed kleinburgerlijk jeugdverzet waarin de mens van na de Tweede Wereldoorlog een stem aannam, zowel in het Westen als in het oude Oostblok. Het is daarmee ook de muziek van de Amerikanisering, en tegelijk die van de emancipatie van Afro-amerikanen. Het is de muziek van de massamedia, maar werd daardoor tevens voor tallozen symbool van hun subjectiviteit, van een persoonlijk ‘aura’ dat door techniek en reproductie heen in stand wil blijven. Het is lage cultuur die vaak verbanden heeft met de cultuur van dichtbundel en museum; het is een subcultuur, die tegelijk vol is van andere subculturen. De beschrijving ervan gebeurt in ‘omgangstaal’; de taal dus van gebruikers, niet het jargon of de kunsttaal van professionele beschouwers. De muziek zelf is een omgangsstaal; liedjes, beats, geluiden en de bijbehorende ‘manieren’ gaan van mond tot mond. Dat popmuziek ook door luisteraars niet-beroepsmatig wordt bedreven maakt het tot een intenser verschijnsel dan de literatuur, die voornamelijk van schrijvers naar lezers gaat. Juist omdat popmuziek tevens mode is weet iedereen ‘waar het over gaat’ – ethos in volle actie.

Popmuziek lijkt mij (meer dan jazz) een echte, grote, recente traditie (of bundel tradities), met talloze mogelijkheden tot identificatie voor velen.

Maar ik vind popmuziek een volstrekt onbevredigend verschijnsel – kortademig, eenzijdig, en hoe ‘ritmisch’ ook, zonder veel beleving van tijd in de vorm.

Ik sta niet in die traditie. En de terminologie van de popgeschiedenis ten spijt vind ik dat het nooit de ‘klassieke muziek’ van onze beschaving kan zijn.
Terug naar topterug naar tekstenoverzicht

Het noodlot van de tradities

Wanneer sta je in een traditie?
Dit cruciale begrip niet lichtvaardig te gebruiken is voor een Nederlandse componist aan het begin van de 21e eeuw niet simpel. Nederland heeft zelf geen lange traditie, en na de opleving van het componeren in de 2e helft van de 19e eeuw werd de muziekcultuur steeds verscheurd door wisselende trouw aan soms de ene, dan weer de andere van de twee polen van ‘de Europese muziektraditie’, de Duitse en de Franse.
Vanuit Nederlands, 21e-eeuws perspectief is volgens mij vervolgens moeilijk te snappen hoezeer die tradities in feite een wereldbeeld waren waarvan de alomvattendheid, en de diepgang waarmee deze beleden werd, even ontzagwekkend zijn als schrikbarend. Een voorbeeld van de ene traditie put ik uit de indrukwekkende studie over de Duitse muziekopvatting in de 19e eeuw van Berthold Hoeckner[3]. Hij haalt daarin de woorden aan die Thomas Mann in 1945 voor het Library of Congress sprak in zijn rede over Duitsland en de Duitsers, een tekst die Mann voltooide vlak nadat hij het hoofdstuk van zijn roman Dr. Faustus geschreven had waarin de componist Leverkühn met de duivel sprak. Mann legt in die rede uit dat zijn Faust beslist een musicus moest zijn, omdat, volgens hem, zowel de Duitse metafysica als de Duitse muziek de vrucht zijn van de Duitse Innerlichkeit die uiteindelijk teruggaat op de “grote historische daad” van Luther, de “muzikale theoloog”. Ik kan hooguit vermoeden dat eenzelfde Innerlichkeit Schönberg dreef tot zijn ‘grote daad’. Maar ik weet vrij zeker dat toen Nederlandse componisten als Kees van Baaren en Matty Niël de dodecafonie gingen toepassen hun bewustzijn van traditie toch anders was dan dat van Schönberg, toen hij schreef dat

“my music, produced on German soil, without foreign influences, is a living example of an art most effectively to oppose Latin and Slav hopes of hegemony and derived through and through from the traditions of German music”[4].

De blik van de ‘Latin and Slav’ tegenhanger hiervan wordt ons misschien enigszins duidelijk wanneer we lezen hoe Nietzsche Wagner bespot door Bizet te prijzen, of als Stravinsky zijn grote voorbeeld Tsjaikofsky zo beschrijft:

“Il adorait Mozart, Couperin, Glinka, Bizet (…) Chose étrange, chaque fois qu’un musicien russe s’influencait de cette culture latino-slave et voyait clairement la frontière entre l’Autrichien catholique Mozart tourné vers Beaumarchais, et l’Allemand protestant Beethoven, incliné vers Goethe, le résultat etait marquant…”[5]

De tradities hier achter waren, ooit, groots – maar tegelijk geborneerd, zoals grote religies dat zijn; vol van zichzelf sloten ze elkaar uit, al bleken hun kruisingen des te vruchtbaarder. Als ik in deze tradities stond dan zouden deze woorden mij vertrouwd in de oren klinken. Maar hoewel ik de woorden versta begrijp ik ze niet- ze staan mij niet nabij. Hoe zou het wel zo kunnen zijn?
De Duitse romantiek is na de Tweede Wereldoorlog volledig overschaduwd door een soort universeel schuldbewustzijn, en voor veel luisteraars klinken in de na-oorlogse muziek de woorden door waarmee Adorno het project van de modernen beschreef[6]:

“Ze heeft alle duisternis en schuld van de wereld op zich genomen. Al haar geluk bestaat erin, het ongeluk te herkennen; al haar schoonheid, zich de schijn van het schone te ontzeggen”.

De Duitse innerlijkheid, na de Grote Oorlog al gekwetst, werd na de Tweede Wereldoorlog ondenkbaar, of is ‘ondergronds’ gegaan en in een hopeloos negatief verkeert, zoals Baselitz’ omgekeerde doeken. Ook de Franse traditie is onherkenbaar geworden. In de langdurige klankbouwsels van Boulez is van de beknopte ironie, humor en lyriek van Debussy niets meer over. Boulez lijkt in zijn techniek en hang naar monumentaliteit veeleer een ‘Duitse’ componist. En het neoclassicisme werd het taboe bij uitstek, ook voor Stravinsky. Ironisch genoeg schemerde het in afgestroopte versie nog door bij Cage, toen deze Satie tot gesel van de (Duitse) traditie maakte: de Franse waarden vermomd als pauper, de amateur opgevoerd als cultuurcriticus. (Ook Satie is trouwens later door sommige uitvoeringen tot een soort mystieke ‘Duitse’ musicus gemaakt.)

De poging om uit de brokken van de tradities een nieuwe betekenis te scheppen kende natuurlijk wel degelijk een sterke ‘culturele identificatie’, maar één die zich uitte in het afwijzen en ironiseren van die cultuur, of in de elliptische verwijzing ernaar door de kenner – die daarmee zijn kennistraditie verhult. Het noodlot van de Europese tradities ligt in de rouw, verbijstering en schaamte na de Tweede Wereldoorlog die pas sinds kort bezworen lijkt te worden, en de verwante traditie van ‘na-oorlogse verzet’ die lang een stempel drukte op discussies over politiek en cultuur.

Je kunt, zo buitenstaander geworden, dus nooit onkritisch of zonder ironie een traditie overnemen; die onwenselijke situatie verandert niet door te doen of deze tradities, in de historische zin van overgedragen handelingen en gedachten, nog in levende lijve aan te treffen zijn, klaar om doorgegeven te worden. Van Beethoven houden en hem als voorbeeld nemen is niet hetzelfde als ‘staan in de traditie van Beethoven’. Als Joep Franssen zich identificeert met de kerkmuziek uit renaissance en barok, dan vermoed (en hoop) ik dat hij dat hele, hele mooie muziek vindt en in zijn eigen werk een soortgelijk effect nastreeft, maar niet dat hij bedoelt, als componist van concertmuziek, in de lijn te staan van de historische overdracht van liturgische compositie. Door het woord ‘traditie’ zo te gebruiken willen we iets op een koopje hebben dat alleen duur te krijgen is; om Roger Scruton te parafraseren, we zouden ons dan schuldig maken aan kitsch[7] (al is het maar intellectuele kitsch).
Terug naar topterug naar tekstenoverzicht

Klassieke muziek als ‘absolute muziek’

De traditie die volgens mij het ware verschil vormt tussen de esthetische betekenis van popmuziek en die van de gecomponeerde, ‘klassieke muziek’ van alle tijden ontstaat op het eind van de 18e eeuw; hij maakt dat onze Josquin en onze Bach misschien wel ondenkbaar zijn zonder Kant en Schopenhauer. Het ‘onderzoeken van nieuwe mogelijkheden van de Europese traditie’, waarin ik John Borstlap van harte steun, kan denk ik alleen maar uitgaan van deze traditie. Ik bedoel het idee dat in het hart ligt van de ontwikkeling van Klassiek-Romantische muziek in West-Europa, dat in de 19e eeuw een voorlopige gestalte kreeg en dat in het modernisme, maar vooral bij de avant-garde, tot een probleem geworden is: het idee van ‘absolute muziek’.
De term is (mirabile dictu) afkomstig van Wagner, en duidde in zijn ogen de toestand aan waarin Beethoven de muziek (de instrumentale muziek, en vooral de symfonie) had achtergelaten – en waaruit Wagner haar wilde ‘redden’: de toestand van monddood-zijn, van sprakeloosheid, van gemis aan ‘echte’ uitdrukking. Hieruit kwam Wagner’s muziekdrama voort dat, hoe geniaal ook, een stap terug was (‘prachtig avondrood, verward met een morgenstond’). Want al ver vóór Siegfried en Oper und Drama , en zelfs al ver voor Beethoven’s Negende Symfonie, terwijl in Parijs en Wenen zich een muziek ontwikkelde die later ‘Klassiek’ genoemd zou worden, krijgt in verschillende Europese intellectuele centra de idee gestalte dat muziek juist een zelfstandigeuitdrukkingsvorm is, naast taal en beeld, en los van kerkelijk ritueel, dansfeest of theater. Al ruim voor 1800 werden twee intellectuele stappen genomen die de basis van het denkbeeld vormen.
De eerste stap was de verschuiving van de Empfindsame esthetiek (muziek als ‘gevoelsuiting’) naar een Classicistisch esthetiek van het ‘werk’. Wordt het werk een doel op zichzelf, dan beluisteren we niet het geluid om het genot van een gevoel, maar beschouwen de rol die dat geluid speelt in het verband van het ‘werk’.
Een tweede stap is de idee van ‘onzegbare betekenis’: muziek heeft niet taal nodig om haar betekenis te geven; de taal is daar zelfs niet toe in staat, want ware muzikale betekenis ligt buiten de taal. Die stappen hangen nauw samen: de algemene ‘onuitsprekelijke betekenis’ van het ‘werk’ geeft de persoonlijke ‘gevoeligheid’ een nieuwe betekenis binnen de samenhang van het ‘werk’. Charles Rosen zegt over het effect van het Romantische zoeken naar betekenis en de Classicistische nadruk op het werk[8]:

“Now pure instrumental music alone could be the principal attraction without the seductions of spectacle, the sentiments of poetry, and the emotions of drama, or even the dazzling technical virtuosity of singer and performer. The symphony could take over from drama not only the expression of sentiment but the narrative effect of dramatic action, of intrigue and resolution”.

Dit vat kernachtig de muziekesthetiek samen van een andere ‘vrije mens’, 2000 jaar na Aristoteles en 150 jaar voor de Generatie ‘68: van de Westerse burger van Verlichting en Romantiek, waarvan Kant, Schopenhauer en anderen op allerlei manieren hebben laten zien hoe deze, veroordeeld tot rationaliteit, tegelijk smacht naar dat wat daarbuiten ligt.
Wagners muziekdrama was dus overbodig, maar tegelijk veelzeggend. De ontdekking, of uitvinding, van het nieuwe, onuitsprekelijke betekenisrijk van de vorm leidde tot een paradoxale explosie van verbale activiteit om dat rijk toch aan te duiden, in de gestalte van verschillende literaire tradities die tot op heden virulent zijn (en waar Wagners stafrijm er één van was). Niet alleen de Duitse Innerlichkeit en de historisch-metafysische en politieke zorgen die deze muzikaal met zich meebracht werden verwoord (ik denk aan Bloch, Benjamin en Adorno), maar ook het afwijzen van die innerlijkheid en haar ‘expressie’ deed een speciale polemische literatuur ontstaan, even onontbeerlijk voor de beschouwing van het werk. Stravinsky’s eerste gepubliceerde tekst was een strenge terechtwijzing van de laat-romantische ‘nuance’ en een benadrukken van het ‘object’-karakter van zijn werk – helemaal volgens de Romantische esthetiek die hij zogenaamd afwijst. Vladimir Jankélévitch besteedde een heel boek juist aan het bestrijden van de Duitse hang het verbale– die hij daarin niet één keer noemt[9]). Een curieus voorbeeld van een Classicisme dat niet zonder woorden kan is het boek van Louis Andriessen en Elmer Schönberger over Strawinsky[10], een ware talige parallel van het werk zoals zij dat beschouwen. En dan zwijg ik over de complexe traditie die het beschouwen, het theorein, soms ook wetenschappelijk wilde opvatten – de muziektheorie.

Deze grote traditie van de ‘absolute’ esthetiek kent veel curiosa en onnodigheden. Zo moet ik niks hebben van de ontologische bijklank van het ‘autonomiebegrip’ (alsof muziek geheel en al vanuit ‘zichzelf’ begrepen kan worden), of van de transcendentaal-filosofische bijklank van ‘het absolute’ (waar men door beschouwing van instrumentale muziek een flits van zicht op zou kunnen krijgen). Twee historische ingredienten in de Klassiek-Romantische esthetiek lijken mij echter onmisbaar.
Ten eerste het door Rosen benadrukte ‘dramatische’ karakter van ‘vorm’. Dat ‘drama’ slaat niet alleen op de vormen en hun literaire interpretatie. Het slaat ook op de speciale inzet die dit alles vraagt van de spelers. Ik denk dat het Classicistische vormbegrip, historisch gezien, ons uitdaagt om de Klassiek-Romantische genres te beschouwen in hun volle sociale betekenis, waarbij vorm en betekenis niet objectief ‘gegeven’ zijn en buiten ons om in de muziek besloten liggen, maar iets zijn dat door componist, speler en luisteraar tot stand gebracht moet worden. Kamermuziek, symfonie en concert, muziekdrama en opera zijn alleen voor dove bibliothecarissen schriftelijk gecodeerde ‘structuren’; juist het ‘meemaken’ ervan vormt de maatschappelijke ethos van het ‘werk’ (Adorno’s woordspelen evenzeer als ritmisch meeklappend publiek). Om Billy Strayhorn te parafraseren: ook Klassiek-Romantische muziek is gewoon een werkwoord, en dit ‘werk’begrip brengt stilzwijgend alle dramatiek met zich mee die Wagner later tot kunstmatig onderdeel wilde maken van zijn hoogstpersoonlijke groepsprodukt, het Gesamtkunstwerk.
Het tweede onmisbare historische ingredient is het gebruik van muzikale ‘omgangstalen’; letterlijk, of door er aan te refereren. Op het hoogtepunt van de Klassieke stijl “the utmost sophistication and complexity of musical technique existed alongside – or better, fused with – the virtues of the street song”[11]. Dat ingredient heeft misschien ook veel bijgedragen aan de opvatting over muziek als een ‘taal’, maar ik denk dat het vooral mogelijk maakte dat ‘vorm’ de drager kon zijn van een maatschappelijk ethos. Behalve voor een persoonlijk gevoel bood het ‘klassieke’ werk ook een kunstig kader voor een spel met maatschappelijke gevoelens en betekenissen die gesuggereerd werden door muzikale dramatis personae.
Terug naar topterug naar tekstenoverzicht

nieuwe klassieke muziek

Ik denk dan ook dat de echte breuk met de klassieke traditie precies is ontstaan door de teloorgang van deze beide ingredienten.

  1. Het dramatische vormbegrip is gaandeweg van binnenuit uitgehold. Eerst, en ongewild, door het academische structuurdenken, waardoor al in de 19e eeuw vormen beschouwd gingen worden als lege hulzen en tonale processen als dode formules (zodat mensen als Busoni en Debussy alleen muziek als ‘absoluut’ beschouwden die zich aan zulk vormdenken souverein wist te onttrekken). Vervolgens door dat wat tegen dat vormdenken in opstand kwam, het materiaaldenken in de 20e eeuw: het ‘pre- compositioneel componeren’ (ooit strategie tot historische reiniging, maar inmiddels academische receptuur bij uitstek), en het gebruik van ruwe materiaalprocessen, in de klank (zoals het spectralisme), of in het ritme (zoals veel vroege minimal music). Het effect van beide is hetzelfde. In de muziek van bijvoorbeeld Janacek, Stravinsky, Bartók, Britten en Sjostakowitsj is voor toegewijde luisteraars en musici een architectuur te herkennen die men dramatisch of ritueel zou kunnen opvatten. Maar in de muziek van Webern, Boulez, Stockhausen, Cage, Carter, Ferneyhough, Birtwistle en velen na hen is ‘architectuur’ veelal het gevolg van de manipulatie van dood ‘muzikaal materiaal’: klank-, toon-, en ritme’voorraden’ of nietszeggende getalsverhoudingen (of wordt, zoals soms bij Ligeti, teruggebracht tot waarnemingseffect, tot trompe l’oreille). Vorm (het ‘vormen’ door de speler) verloor daarmee z’n dramatische motivatie; de klinkende muziek werd resultaat van verborgen manipulaties door de componist; de speler zag zich, in plaats van degeen die een dramatisch proces mede voltrekt, tot ‘uitvoerder’ van het materiaal geworden, en vond daarin de luisteraar tegenover zich. Misschien dat luisteraars dan nog wel een theater van de klank horen (‘spannend om te zien, of om aan mee te doen’), maar ze zullen daarbij geen dramatische ervaring ondergaan die vergelijkbaar is met die van de muzikale vormen waar het begrip ‘absolute muziek’ ooit op sloeg – of het moest de ervaring zijn van de sublieme onverschilligheid waarmee deze klankwereld, als een natuurverschijnsel, de muzikale handelingen van haar eigen spelers opslorpt. Voor een keer is dat subliem; na 40 jaar wordt het vervelend.
  2. Tegenover deze hang naar dood materiaal staat een vrijwel volstrekte onverschilligheid jegens levend ‘materiaal’, ofwel muziek of muzikale eigenschappen die op enigerlei wijze als ‘omgangstaal’ beschouwd kunnen worden. Het Klassiek-Romantische gebruik van omgangstaal, of het parafraseren, dan wel zelf uitvinden ervan duurde de hele 19e eeuw, en werd door Mahler en Debussy doorgegeven naar de eerste helft van de 20e eeuw, waar behalve Bartók en Strawinsky eigenlijk bijna alle componisten geput hebben uit de enorme voorraden historische muziek, nieuwe populaire muziek, of uitstervende volksmuzieken. Maar terwijl de ontwikkelingen in de jazz, de popmuziek en de oude muziek de zeggingskracht en betekenis van de omgangstalen na 1945 aanzienlijk hebben verruimd, heeft de gecomponeerde muziek amper geput uit die tradities, laat staan daar aan toegevoegd. Rosen noemt de Klassieke stijl een mogelijk uniek hoogtepunt in de fusie van hoge en lage kunst; de 2e helft van de 20e eeuw is daarin dan zeker een uniek dieptepunt.

Ik denk dat een nieuwe klassieke muziek alleen mogelijk is wanneer het dramatische vormbegrip opnieuw artistieke inhoud krijgt en een nieuwe artistieke houding wordt gevonden tegenover de muzikale omgangstalen. We moeten dan niet goedgelovig zijn als het gaat over tradities. Een goed voorbeeld hiervan is Béla Bartók. In tegenstelling tot wat Borstlap zegt “identificeerde” deze zich natuurlijk niet met Hongaarse folklore, en zeker niet “totaal”. Hoewel hij nationalist was (en bleef) gebruikte hij in zijn werk evenzeer Roemeense, Slovaakse, Servische, Kroatische en Bulgaarse muziek – en juist in zijn grote werken meestal niet letterlijk, maar in allerlei, soms vreemde, combinaties. Hetzelfde geldt voor zijn gebruik van ‘de klassieke traditie’. Om Beethoven echt te leren gebruiken moest hij eerst Debussy omarmen, Liszt loslaten – als pianocomponist, niet als romanticus – en Bach herinterpreteren vanuit de volksmuziek (en andersom). En dan zwijg ik over zijn gebruik van Stravinsky, Cowell, en Schönberg. Bortslap verwart hier ‘traditionalisme’ met een creatieve herinterpretatie. Ik denk dat Bartók een meesterlijk voorbeeld is van ‘nieuwe klassieke muziek’ zoals ik die opvat, maar dat wij bij het navolgen van dat voorbeeld, netzomin als hij, om de eigen historische situatie heen kunnen.
Ook moeten we niet naïef zijn over emoties. Aristoteles zag de rol van muziek, behalve in opvoeding en intellectueel tijdverdrijf, in katharsis. Hij zag dat ook als een belangrijke functie van het drama. Opmerkelijk genoeg ging de overgang naar het Klassiek-Romantische vormbegrip (dat ik net als Rosen als ‘dramatisch’ beschouw) gepaard met een verschuiving in de rol van emotie die ook in de verschillende betekenissen van katharsis te zien is. Dat kan, in een Empfindsame interpretatie, ethisch dan wel psychisch opgevat worden, als bevrijding van, of door emoties (wat zich dus voltrekt in, of aan de luisteraar) – maar het kan ook slaan op de opheldering, dan wel zuivering, van in het werk verbeelde emoties (wat zich voltrekt in de muziek, en dus voor de luisteraar). Waarom Borstlap’s nadruk juist op directheid van expressie? Het wezen van een klassieke muziekopvatting is denk ik dat het ‘gevoels-’ en het ‘betekenis’-effect beide horen tot het betekenisaura van het werk, en dat beide betrokken zijn op de dramatische vorm; zij zijn de ene, de vorm de andere zijde van de werkopvatting. Een werk, en een maker, kunnen dan door en door ironisch zijn, of anderszins juist de omweg tot kunstvorm verheffen.
Evenmin moeten we naïef zijn over het gebruik van omgangstalen. Composities met ontleningen aan popmuziek of andere, niet-klassiek stijlen kenmerken zich vaak door de eenzijdigheid van hun bron, eerder dan door dramatische nuancering, relief of ironie, kortom, door verbinding met andere betekenislagen. Maar ik denk ook dat de huidige rijkdom aan betekenissen in omgangstalen een vrijwel ongebruikt artistiek arsenaal biedt. Aristoteles meende dat het mede voltrekken van muziek leerzaam is. Ik denk, bovendien, dat de dramatiek van het ‘meemaken’ van de vorm tot de kenmerken van de Westerse klassieke muziek behoort. Als dat zo is, dan biedt, om Rosen te variëren, deze tijd een uniek moment voor een ongehoorde uitdaging: de ethos van onze omgangstalen onderdeel te maken van de katharsis van een nieuwe klassieke muziek.

  1. Roger Scruton, “Kitsch and the Modern Predicament”, City Journal: Urbanities, vol. 9 no. 1 (1999) (www.city-journal.org)[terug]
  2. Johnson, Julian: Who Needs Classical Music? Cultural Choice and Musical Value, Oxford 2002 [terug]
  3. Berthold Hoeckner, Programming the Absolute. Nineteenth Century German Music and the Hermeneutics of the Moment, Princeton (2002) [terug]
  4. Arnold Schönberg, “National Music”, in: Arnold Schönberg, Style and Idea, London 1982 [terug]
  5. Igor Strawinsky, “Lettre à Serge de Diaghilev”, in: Igor and Vera Stravinsky, a photograph album, New York 1982, p. 54 [terug]
  6. Theodor W. Adorno, Filosofie van de nieuwe muziek, Ned. vert. Nijmegen 1992 (1949) [terug]
  7. Zie noot 1 [terug]
  8. Charles Rosen, Sonata Forms, New York 1988 [terug]
  9. Vladimir Jankélévitch, Music and the Ineffable, Princeton 2003 (1961) [terug]
  10. L. Andriessen en E. Schönberger, Het Apollinsch Uurwerk: Over Stravinsky. Amsterdam 1983. [terug]
  11. Charles Rosen, The Classical Style, London 1971 [terug]

Terug naar topterug naar tekstenoverzicht